Premierestitutie bij verzwijging. Prima, maar had het wat zorgvuldiger gemogen?

PROF. MR. N. (MOP) VAN TIGGELE-VAN DER VELDE • HOOGLERAAR VERZEKERINGSRECHT ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM EN UNIVERSITY OF CURACAO

Premierestitutie bij verzwijging. Prima, maar had het wat zorgvuldiger gemogen?

Eén van de coördinatoren events & communicatie van de VNAB maakte mij duidelijk dat de voorliggende editie van de VNAB Visie een breed scala aan onderwerpen zou kennen. ‘Snelle’ onderwerpen, zoals AI, elektrische batterijen, duurzame inzetbaarheid van werknemers en de toepassing van waterstof bij gestuurde boringen; het zou allemaal besproken worden. Mijn eerste gedachte was “wat fijn dat deze onderwerpen al gecoverd zijn”. Natuurlijk heb ik de nodige ideeën bij de genoemde materie, maar een column vol: dat wordt ‘m niet. De tweede gedachte was “wat nietjuridisch allemaal”. Dat kan en mag want de Visie gaat in op wat speelt in de branche. En kennelijk is dat nu niet per se heel juridisch van aard. Maar voor de wetenschapper was de keuze daarmee wel gemaakt: binnen mijn ruime opdracht kies ik voor een column over een juridisch onderwerp. Ik maak u deelgenoot in de verwarring die ik voel over de wetswijziging die per 1 juli 2023 is doorgevoerd (Stb. 2023/57, artikel XI), te weten het recht op premierestitutie bij verzwijging te goeder trouw.

Het uitgangspunt was, dat is bekende informatie, dat bij vastgestelde verzwijging in beginsel geen grond bestond voor premierestitutie. Dat past(e) niet bij art. 7:938 BW, waarin bepaald is dat recht op premierestitutie alleen bestaat indien “in het geheel geen risico is gelopen”. Dat speelt in de kern niet bij verzwijging, want als er verzwegen blijkt te zijn, heeft de verzekeringnemer wel degelijk risico gelopen. (Mede) gedreven door media-aandacht (Radar 18 januari 2016) heeft de wetgever op dit uitgangspunt een uitzondering gemaakt door aan art. 7:930 lid 4 BW twee zinnen toe te voegen: De verzekeringnemer die te goeder trouw heeft gehandeld, is in dit geval evenmin premie verschuldigd. De verzekeraar heeft recht op een billijke vergoeding van de te zijnen laste gekomen kosten. 

De wetswijziging houdt daarmee in dat als de verzekerde geen uitkering krijgt, omdat 1) de mededelingsplicht bij het aangaan van de overeenkomst is geschonden, 2) de verzekeraar kan bewijzen dat hij – bij kennis van de ware stand van zaken – de verzekering niet zou hebben gesloten en 3) de verzekeringnemer te goeder trouw heeft gehandeld, dat er dán aanleiding is om over te gaan tot premierestitutie. Tegemoet gekomen wordt daarmee aan de verzekeringnemer die jarenlang premie heeft betaald en die uiteindelijk geen recht op uitkering blijkt te hebben, omdat de verzekeraar kan bewijzen dat hij “geen verzekering zou hebben gesloten”, waardoor de verzekeringnemer (even in weinig zorgvuldig gekozen bewoordingen) nooit verzekerd blijkt te zijn geweest. Díe verzekeringnemer heeft recht op restitutie. Er valt wat voor te zeggen en toch voel ik, als gezegd, verwarring. In de eerste plaats is dat vanwege de gekozen wettelijke constructie. De wetgever heeft bepaald dat “de verzekeringnemer die te goeder trouw heeft gehandeld” geen premie verschuldigd is. Deze constructie brengt naar regels van bewijsrecht mee dat het de verzekeringnemer is die zal moeten aanvoeren (aantonen?) (bewijzen?) dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en bij mij komt de vraag op of gepast is. Art. 7:930 lid 4 BW ziet op de situatie dat de verzekeraar zich erop beroept dat bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou zijn gesloten. Hij beroept zich dus niet op het ontbreken van de goede trouw. Is het dan gepast om de verzekeringnemer (wel) de goede trouw te laten opbrengen of mogen we van die goede trouw gewoon uitgaan? Hoe kan de verzekeringnemer (anders) aangeven dat hij handelde vanuit zuivere motieven als de verzekeraar dat betwist? En hoe verhoudt dat zich tot de specifieke grond die in de wet is opgenomen om bij opzet tot misleiding niet uit te keren (zie art. 7:930 lid 5 BW)? Past het bij het (beschermings)doel van de recente wetswijziging om in de situatie waarin de verzekeraar de misleidings-lat van lid 5 niet haalt het goede trouw-debat in het kader van lid 4 (alsnog) te voeren? Ik twijfel daar aan en dus voel ik verwarring. Verwarring voel ik verder door de wat ongelukkige formulering waar de wetgever voor gekozen heeft. “De verzekeringnemer is evenmin premie verschuldigd”. Dat kan goed Nederlands zijn, maar niet in dit onderling verband. Als de eerste volzin aangeeft dat de verzekeraar geen uitkering verschuldigd is, waarom wordt dan gekozen voor het bijwoord “evenmin”? De verzekeringnemer is een andere partij en dan kun je het bijwoord “evenmin”, dat “ook niet” betekent (zie https://taaladvies.net/ evenmin-als-jij-ga-ik-daar-niet-naartoe/), in de vervolgzin niet gebruiken. Bedoeld wordt dat de verzekeringnemer die te goeder trouw heeft gehandeld “op zijn beurt” geen premie verschuldigd is, maar het staat er niet. Binnen de rechtenfaculteit maken we ons druk om de taligheid en de juridische vaardigheden van onze studenten; waarom doet de wetgever dat niet? Het verwart, maar het stoort ook.

En na al dit gemopper kom ik snel tot een afronding. Ik realiseer me dat ik nog tekst had kunnen besteden aan de vaststelling van de ten laste van de verzekeraar gekomen kosten, de “billijke vergoeding”. Die passage zal de nodige onrust brengen. (Ook) dat hoort erbij en op enig moment kijken we al dan niet tevreden terug op de ontwikkelingen. En dan verschilt dit juridisch betoogje onder de streep niet van de in deze Visie besproken ‘snelle’ onderwerpen: we gaan ’t zien allemaal.

Zoeken binnen VNAB